Verrekening lijfrenten bij scheiding
Fiscale verrekening lijfrenten bij scheiding. Wel of geen belastinglatenties?
8 september 2014 (update 12 maart 2015)
Kees en Truus staan op het punt te scheiden en zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. In de gemeenschap bevindt zich een door Kees gesloten lijfrentepolis die een waarde vertegenwoordigt van € 100.000. Partijen gaan uit van een belastinglatentie van 42%. Daarnaast is er sprake van een banktegoed van € 100.000. Beide (ex-)echtgenoten hebben recht op de helft van de (waarde) van de polis. De polis kan daartoe in twee, qua waarde, gelijke delen worden gesplitst. Aan deze verdeling zijn geen directe fiscale gevolgen verbonden (zie art. 3.134, tweede lid, Wet IB 2001).
Partijen kunnen ook een toedeling van de lijfrentepolis aan Kees overeenkomen. Om tot een gelijke verdeling te komen krijgt Truus € 79.000 van het banktegoed en Kees € 21.000. Kees heeft dan per saldo ook € 79.000 aan waarde toegedeeld gekregen, te weten de waarde van de lijfrentepolis ad € 58.000 (€ 100.000 -/- € 42.000 belastinglatentie) en € 21.000 van het banktegoed. Deze verdeling is op zich prima ware het niet dat sprake is van een fiscale verrekening voor de inkomstenbelasting. Dit maakt de verdeling een stuk ingewikkelder en noopt tot een andere aanpak. Voor fiscale doeleinden, zou er eerst een verdeling moeten plaatsvinden waarbij belastinglatenties achterwege blijven. Kees krijgt dan een polis ter waarde van € 100.000 en Truus het banktegoed van € 100.000. Omdat Kees in feite € 50.000 heeft voldaan ter verrekening van de lijfrente heeft hij recht op een aftrekpost ter grootte van € 50.000 (zie art. 6.3, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001). Truus krijgt een fiscale bijtelling ter grootte van hetzelfde bedrag (zie art. 3.102, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Vervolgens kunnen tussen de ex-echtgenoten, rekening houdend met de belastinglatentie, nog compenserende bedragen worden overeengekomen om tot een netto-gelijke verdeling te komen.
Toch wordt deze door mij bepleitte aanpak niet altijd gevolgd. Partijen houden dan in eerste instantie geen rekening met de fiscale verrekengevolgen. In dat geval krijgt Kees de polis en € 21.000 van het banktegoed toegedeeld en Truus het resterende banktegoed van € 79.000. Vervolgens constateren partijen dat sprake is van een fiscale verrekening ter grootte van € 29.000, te weten de helft van € 58.000 (de waarde van de polis verminderd met de belastinglatentie). Dus een aftrekpost/bijtelling van € 29.000 i.p.v. € 50.000. Ook dan kunnen er compenserende bedragen worden overeengekomen om tot een netto-gelijke verdeling uit te komen. Het gevaar is echter dat de compenserende bedragen dan, in tegenstelling tot de door mij hierboven bepleitte methode, door de belastingdienst ook als fiscale verrekenbedragen worden gezien. Dit betekent dat een correctie plaatsvindt op de aftrekpost/bijtelling die in de aangifte IB is opgegeven. De uiteindelijke verdeling komt dan onbedoeld scheef uit.
Ik heb over deze problematiek een uitvoerig artikel – getiteld ‘Fiscale verrekening van lijfrenten bij scheiding. Wel of geen belastinglatenties?’ – geschreven dat is verschenen in het 11/12 nummer van het EB Tijschrift voor scheidingsrecht. Overigens kunnen de ex-echtgenoten de fiscale verrekengevolgen neutraliseren door te kiezen voor het fiscaal partnerschap met toepassing van art. 2.17, zevende lid, Wet IB 2001. In dat geval kan toerekening van de aftrekpost en de inkomensbijtelling aan één en dezelfde persoon plaatsvinden. Mijn artikel is dus met name relevant voor situaties waarin dit achterwege blijft.
David Bakker